Album der Natuur/1857/De dood
De dood, physiologisch beschouwd (1857) door Douwe Lubach |
'De dood, physiologisch beschouwd,' werd gepubliceerd in twee delen in Album der Natuur (zesde jaargang (1857)), pp. 225-243 en pp. 257-274. Dit werk is in het publieke domein. |
Het onderwerp, dat, gelijk uit het hier bovenstaand opschrift blijkt, in de volgende bladzijden behandeld wordt, bezit bij den eersten opslag weinig aanlokkelijks, en zal veeleer voor niet weinigen in hooge mate terugstootend zijn. Dit is ook niet te verwonderen. De tegenzin, dien het denkbeeld van den dood bij ons opwekt, is iets geheel natuurlijks; die zucht tot zelfbehoud, welke de natuur den mensch en alle dieren heeft ingeplant, en die bij de laatsten slechts een instinktmatige drift is, wordt bij den mensch eene met bewustzijn verbondene begeerte om te blijven leven en den dood te ontgaan,—en de dood, als insluitende de vernietiging van die wijze van bestaan, waarvan alleen wij ons bij ervaring een denkbeeld vormen kunnen, zal altijd voor ons iets ontzettends blijven behouden. Evenwel voegt het den mensch, wanneer hij den hoogen rang bewaren wil, die hem als redelijk wezen toekomt, niet, om aan dien allezins natuurlijken afkeer al te zeer toe te geven, en het denkbeeld van den dood angstig te ontvlugten. Zóó zou die natuurlijke tegenzin ontaarden in eene vreeze des doods, die zijn leven verbitteren, en zijn sterven voor hem tot een vreesselijk oogenblik maken zou. Integendeel past het hem, dien vijand, zoo het er een is, moedig onder de oogen te zien, zich met hem gemeenzaam te maken, te onderzoeken wat hij is, waartoe hij leidt, en of hij werkelijk zoo verschrikkelijk is, als de eerste indruk zou doen vermoeden, dien [ 226 ]hij op ons maakt. Daartoe komen hem het onderrigt en de bemoediging, die de wijsbegeerte hem aanbiedt, maar bovenal het licht, dat het Christelijk geloof voor de oogen van zijnen geest doet opgaan, in de eerste en voornaamste plaats te stade. Maar ook de natuurwetenschap kan en moet hem daarin behulpzaam zijn, door hem den ligchamelijken dood te doen kennen als het natuurlijk einde des aardschen levens, en door zijne denkbeelden daaromtrent te zuiveren en te ordenen. Elke door zich zelve vreeswekkende zaak jaagt doorgaans des te meer schrik aan, naarmate men er minder mede vertrouwd is en er zich een onjuister begrip van voorstelt; eene nadere en in bijzonderheden gaande kennismaking er mede doet veelal dien afschrik verminderen, doordien zij er ons meer gemeenzaam mede maakt, vooral zoo het uit die kennismaking blijkt, dat die zaak geheel in de natuur der dingen gegrond en dus geheel overeenkomstig den wil is van den altijd wijzen en altijd liefderijken Schepper. Bovendien, als zuiver natuurwetenschappelijk onderwerp, bezit de overweging van den dood hare eigene, hooge belangrijkheid, gelijk wel geen betoog zal behoeven. Ik schroom om die reden dan ook niet eenige bladen van dit Album aan die overweging toe te wijden; de rijkdom van het onderwerp gebiedt mij evenwel mij bij hoofdpunten te bepalen en vele bijzonderheden onaangeroerd te laten.
De dood is het tegenovergestelde van het leven. Zij is die toestand, op welken het leven van elk bewerktuigd voorwerp uit kracht van eene onverbiddelijke natuurnoodzakelijkheid uitloopt, en die geen leven meer is. Wanneer alle verrigtingen van het levend organisme hebben opgehouden, en het ligchaam daar nederligt, koud en gevoelloos en zonder beweging en gereed om opgelost te worden in onbewerktuigde stof, dan is het leven er uit geweken, dan is het dood. Eene meer juiste en wijsgeerige definitie van den dood behoeven wij thans niet; ieder weet wat men onder dood verstaat; er is hier geene verkeerde opvatting mogelijk. Maar aan het leven van elk bewerktuigd wezen, dus ook van den mensch, kan op tweeërlei wijze een eind komen; met andere woorden, er zijn, in [ 227 ]'t algemeen beschouwd, twee soorten van dood. Vooreerst kan de mensch sterven ten gevolge van die wet der sterfelijkheid, waaraan hij onderworpen is. Na eenen zekeren tijd geleefd te hebben, moet hij sterven, uit kracht van eene natuurnoodzakelijkheid, die haren grond heeft in zijne geheele bewerktuiging, en volgens welke na het tijdstip zijner hoogste ontwikkeling een tijdperk van afneming en verval volgt, dat ten laatste in den dood eindigt. Is nu de dood aan geene andere oorzaak toe te schrijven dan aan die in den aard zijns levens zelven gegronde noodzakelijkheid, dan noemt men zulk een dood een natuurlijken, noodwendigen dood. Doch de dood kan ook, vóór dat het tijdstip van het natuurlijke levenseinde verschenen is, te weeg gebragt worden door andere oorzaken, door het gemis van de uitwendige voorwaarden des levens, voedsel en lucht bij voorbeeld, of door eene oorzaak, die zulk eene stoornis in de geregelde zamenwerking van de verrigtingen des ligchaams te weeg brengt, dat deze haar doel, de instandhouding van dat ligchaam, niet meer kunnen bereiken. Dergelijke oorzaken zijn ziekten en allerlei toevallen, die niet zelden in korten tijd, in één oogenblik, den levensdraad afsnijden, welke zonder hare inwerking en volgens den natuurlijken aanleg van het menschelijk organisme langer, soms veel langer, uitgesponnen zou zijn geworden. Aan zulk een dood geeft men den naam van tegennatuurlijk, toevallig. Ik zal mij in de eerste en voornaamste plaats tot den natuurlijken dood bepalen.
De eerste vraag, die zich hier voor ons opdoet, is deze: op welken ouderdom heeft, volgens de wet der natuur, de noodwendige dood des menschen plaats, wanneer geene buiten de genoemde natuurnoodzakelijkheid gelegene oorzaak dien te weeg brengt of wel vervroegt,—met andere woorden, welke is de regelmatige duur des menschelijken levens? Voor het leven van elk dier zijn door de natuur zekere bepaalde grenzen gesteld, die het bereikt, wanneer geene toevallige oorzaken den geregelden loop des levens storen, maar die het aan den anderen kant ook niet dan in zeer zeldzame gevallen overschrijdt. Voor het leven van den mensch [ 228 ]bestaan ongetwijfeld ook zulke grenzen. Maar welk zijn die? Bij de dieren, die, zoo de mensch niet storend tusschen beiden treedt, dat leven leiden, waarvoor de natuur ze bestemd heeft, kan men veilig aannemen, dat men dien leeftijd, welken zij gewoonlijk bereiken, wanneer geene van buiten komende toevallen of ziekten hun leven gewelddadig afbreken, hun natuurlijken leeftijd noemen kan. Bij den mensch daarentegen, die zoo weinig volgens de natuur leeft, die boven de dieren aan zoo oneindig veel storende invloeden is onderworpen, voor wien eene volstrekte gezondheid in den regel eene denkbeeldige voorstelling, geene werkelijk bestaande zaak is, voor wiens dood bijna altijd eene toevallige oorzaak bestaat,—bij den mensch heeft dat onderzoek van den natuurlijken duur des levens grootere zwarigheden in. Evenwel heeft men zich van ouds, bij de bepaling van den regelmatigen levensduur, veelal gehouden aan de gewone hoogte, die 's menschen leven bereikt, wanneer het door geene in 't oog loopende toevallen of ziekten afgebroken wordt. Reeds Mozes had in een der schoonste liederen, waaruit onze gewijde psalmbundel bestaat (Ps. 90), verklaard: "Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren." En werkelijk kwam de ondervinding van alle latere tijden met die van Mozes overeen. De tachtigjarige ouderdom was, hoewel de minsten dien bereikten, toch nergens vreemd of zeldzaam; velen bereikten dien; doch daaróver brengen het weinigen. Gelijk Bacon van Engeland zeide te gelooven, dat daar geen eenigzins wel bevolkt dorpje bestond, waar niet een tachtigjarige, 't zij man of vrouw, was aan te wijzen, zoo kon men iets dergelijks getuigen van de meeste overige landen, hier in meerdere, daar in mindere mate. En zoo bepaalde men dan het normale tijdperk des menschelijken levens op 70 tot 80 jaren, waarbij men niet vergat het zoo even vermelde lied van mozes aan te halen, zoowel tot staving dier bepaling, als om zoodanige lofredenaars van den ouden tijd tot zwijgen te brengen, die beweerden, dat 's menschen leven in den loop der tijden aan lengte verloren had.
Pogingen, om den levensduur des menschen meer theoretisch te bepalen, vinden wij in die berekeningen, volgens welke het leven [ 229 ]verdeeld wordt in eenzeker bepaald getal van perioden, welke allen een zeker bepaald aantal jaren bevatten. Zoodanige berekeningen zijn zeer oud. Er bestaat een gedicht van Solon, waarin deze het leven verdeelt in 10 tijdperken, elk van 7 jaren, zoodat de regelmatige menschelijke levenstijd dan een duur van 70 jaren hebben zou. De grond voor het aannemen der getallen 7 en 10 als de elementen dier berekening, kan wel geen andere geweest zijn dan de geheimzinnige eigenschappen, die men van overoude tijden toekende aan de getallen 7 en 3 en aan het getal 10 als de som van 7 en 3. Volgens Varro namen de noodlotsboeken (libri fatales) der Etrusken aan, dat de levenstijd des menschen besloten was binnen 12 jaarweken, elke van 7 jaren, dus binnen 84 jaren. Aan deze stelling sluit zich op eene zonderlinge wijze de waarneming van Blumenbach, wien het uit eene naauwkeurige vergelijking van vele sterflijsten bleek, dat een betrekkelijk groot aantal menschen in Europa hun 84e jaar bereiken, maar weinigen dit jaar overleven.—Ik ga eenige latere pogingen om den menschelijken levenstijd theoretisch te bepalen, voorbij, zooals b.v. die van Butte, die op eene veronderstelde hooge belangrijkheid van het getal 3 eene berekening bouwde, volgens welke die tijd 9 × 9, dat is 81 jaren bedragen zou. Maar ik voel mij gedrongen om de berekening, welke Burdach[1] geleverd heeft, hier mede te deelen, zoowel omdat hij ten minste getracht heeft in het leven zelf een eersten grond voor die berekening te vinden, als omdat deze, hoewel niet van willekeurigheid vrij te pleiten, toch allezins scherpzinnig mag worden genoemd. Burdach doet opmerken, dat zekere verschijnselen in het levend organisme zich bewegen in perioden van 4 weken, en hij neemt alzoo zulk eene periode tot grondslag zijner berekening. Het tweede element daarbij is het getal 10, dat, gelijk Burdach zegt, het idee der volmaking uitdrukt, en door hem als multiplicator gebruikt wordt. Nu duurt het vruchtleven bij den mensch juist 10 × 4 dat zijn 40 weken. Daar echter eerst na de geboorte het leven zich ten volle ontwikkelt, tot eene hoogere magt verheven wordt, zoo [ 230 ]moet ook nu de multiplicator tot eene hoogere magt, en wel tot de tweede worden verheven. Het tweede levenstijdperk, dat met de geboorte begint, en als de éénheid moet worden aangemerkt, bestaat alzoo uit 100 × 4, dat zijn 400 weken, of 7 jaren, 34 weken en 6 dagen. De volgende levenstijdperken bestaan nu insgelijks uit 4 weken, vermenigvuldigd met de veelvouden van 102. Het derde bevat dus 2 × 100 × 4 of 800 weken, zoodat op het eind daarvan de mensch 23 jaren oud is. Het vierde bestaat uit 3 × 100 × 4 of 1200 weken, na verloop waarvan de ouderdom van 46 jaren is bereikt. Het vijfde en laatste duurt 4 × 100 × 4 of 1600 weken, en eindigt dan met het 76ste jaar. Op dien grond nu meent Burdach het regt te hebben, zich aan te sluiten aan de van ouds populair geworden meening, dat het natuurlijke levenseinde des menschen tusschen de 70 en 80 jaren ligt. Maar waarom, zou men welligt vragen,—en, gelijk wij later zien zullen, wij hebben het regt dit te vragen,—waarom houdt Burdach hier op? waarom voegt hij er nog niet een zesde levenstijdperk bij, dat, altijd volgens zijn aangenomen beginsel, 5 × 100 × 4 of 2000 weken zou bedragen, en waardoor 's menschen leeftijd op 115 jaren zou worden gebragt? "Omdat," antwoordt Burdach, "de algemeene periode des levens, als blijvende grootheid, 4 weken is, en het vruchtleven 10 × 4 of 40 weken duurt, zoo moet het volkomene leven, welks eerste periode 400 weken omvat, binnen 10 × 400 weken afloopen."
Ik zal mij bij de beoordeeling van die berekening niet lang behoeven op te houden. Ofschoon de ware tijd van het vruchtleven daarvan het eerste lid uitmaakt, en zij ten aanzien van het tweede levenstijdperk werkelijk overeenstemt met de gewone opvatting, dat de eerste kindsheid zeven jaren duurt, omdat gedurende den loop van het zevende jaar de tandwisseling begint, zoo berust zij toch blijkbaar te veel op eigenschappen, niet van het organisme, maar van de getallen op zich zelven, en kan daarom voor ons geene wezenlijke waarde bezitten.
Onder de natuurkenners van lateren tijd, die, hetzij op den weg der ervaring, hetzij op theoretische gronden, tot een ander resultaat, dan de reeds genoemde, gekomen zijn, noem ik in de eerste plaats [ 231 ]Haller. Deze bepaalt wel is waar niets omtrent den regelmatigen, natuurlijken levensduur. Hij verzamelde echter een groot aantal voorbeelden van langlevendheid, en telt er meer dan duizend op van 100–110 jaren, zestig van 110–120, negen-en-twintig van 120–130, vijftien van 130–140, zes van 140–150 en één van 169. Het besluit, dat hij uit deze voorbeelden trekt, is, dat de uiterste tijd, tot welken 's menschen leven kan gerekt worden, die van 200 jaren is.
Buffon stelt den natuurlijken levensduur des menschen op 90 à 100 jaren; vooreerst op grond der ervaring, dat het getal van menschen, welke dien leeftijd bereiken, ofschoon vergelijkender wijze niet groot, toch aanmerkelijk genoeg is om er uit te besluiten, dat, indien niet het leven van verreweg de meeste menschen door allerlei schadende oorzaken zoo zeer verkort werd, een werkelijk groot aantal zoo oud zoude worden. Maar hij gaat verder, en tracht de waarheid van zijne meening wetenschappelijk te staven. Ziet hier in weinige woorden zijn betoog. Den geheelen levenstijd, voor welken een dier van nature bestemd is, waarvoor het volgens zijn aard den aanleg bezit, kan men afmeten door den tijd, dien het noodig heeft om tot zijn vollen wasdom te geraken. De natuurlijke levensduur is dus evenredig aan den groeitijd. Bij de dieren, bepaaldelijk bij de zoogdieren, merkt men op, dat de tijd, dien zij besteden om volwassen te worden, zes- of zevenmaal genomen, den door waarneming reeds bekenden normalen levensduur geeft. Buffon neemt nu verder aan, dat de mensch gemiddeld 16 jaren noodig heeft om zijne volle lengte te bekomen; dit getal met zes en met zeven vermenigvuldigd geeft 96 en 112 jaren, en hij trekt daaruit de bevestiging van zijne stelling, dat de mensch bestemd is om 90 à 100 jaren te leven.
Niet lang geleden heeft de Parijsche Hoogleeraar Flourens[2] deze onderzoekingen weder opgevat en op meer zekere grondslagen trachten te vestigen. Reeds op grond der waarnemingen omhelst hij het gevoelen van Buffon, "Wij zien," zegt hij, "gedurig menschen die 90 tot 100 jaren leven; wel is waar is hun getal klein, vergeleken met het getal van hen, die dien leeftijd niet bereiken,—maar hij [ 232 ]wordt bereikt, en zelfs niet zelden, waaruit men besluiten mag, dat die hooge leeftijd veel vaker bereikt zou worden, indien storende invloeden er zich niet tegen verzetten, welk besluit te meer kracht heeft, wanneer wij bedenken, dat verreweg de meeste menschen aan ziekten en slechts zeer weinigen van ouderdom sterven."
Den waren grond voor zijne stelling vindt Flourens echter in de door buffon aangeduide bestendige evenredigheid tusschen den duur van den groeitijd en dien des geheelen levens. Het komt er dus op aan te weten, hoe vele malen die groeitijd in het geheele leven begrepen is. Buffon miste echter een zeker kenteeken, waaraan men weten kon op welken leeftijd bij eene diersoort de groei ophoudt. Dit kenteeken nu is de geheele vereeniging der lange beenderen met hunne gewrichtsuiteinden. Bij het niet volwassen zoogdier namelijk maken die uiteinden niet één stuk uit met de beenderen, waartoe zij behooren, maar zijn daarvan gescheiden, of, 'tgeen hier op 't zelfde neêrkomt, daaraan vastgehecht door middel van kraakbeen. Dat kraakbeen echter wordt langzamerhand been, en op den volkomen ontwikkelden leeftijd is die verbeening voltooid, en maken de lange beenderen met hunne uiteinden één geheel uit. Maar dan ook groeijen die beenderen, en het geheele ligchaam, niet meer in de lengte. Flourens heeft nu bij een groot aantal zoogdieren onderzocht, op welken leeftijd die vereeniging der lange beenderen met hunne uiteinden volkomen is; hij heeft verder langs den weg van onmiddelijk onderzoek den normalen levensduur dier dieren opgespoord, en de algemeene slotsom van dit onderzoek komt hierop neer, dat het tijdperk van den groei vijfmalen bevat is in den geheelen levensduur. Bij den mensch is de vergroeijing der beenderen met hunne uiteinden in den regel op twintigjarigen leeftijd geheel of nagenoeg voltooid; de mensch leeft dus vijfmaal twintig, dat is honderd jaren.
Dus den normalen levensduur des menschen bepaald hebbende, onderzocht Flourens nog, of er eene algemeene maat zouden kunnen worden gevonden voor de uiterste grens des levens, dat is, voor den hoogsten leeftijd, dien de mensch bij wijze van uitzondering bereiken kan. Want men ziet het bij de dieren, en niet minder bij [ 233 ]den mensch, dat het somtijds vrij ver boven den normalen levensduur gerekt wordt. Het kan evenwel moeijelijk anders, of ook voor die buitengewone langlevendheid moeten zekere grenzen bestaan. Welke zijn die? Haller had, gelijk ik aanmerkte, op grond zijner verzamelde waarnemingen, de uiterste grens des menschelijken levens op 200 jaren bepaald. Flourens komt tot dezelfde slotsom. Door een aantal voorbeelden te verzamelen van buitengewoon hoogen levensduur bij die zoogdieren, wier normale levenstijd hem bekend was, geraakt hij tot de overtuiging, dat die buitengewone levensduur zich verlengen kan tot het dubbele van den normalen.
Het is mijns inziens vrij zeker, dat de stelling van buffon en Flourens, gelijk zij door deze laatsten is ontwikkeld, veel voor zich heeft. Vooral echter heeft zij dit, wanneer wij haar in verband brengen met de waarnemingen van den gewonen levensduur bij hen, wien het gelukt zonder aanmerkelijke ongevallen een hoogen ouderdom te bereiken. Die levensduur wordt, gelijk wij zagen, vrij algemeen geschat op 80 jaren, of iets daarover. Maar diezelfde levensduur kan onmogelijk de normale levensduur zijn; hij is daarvoor te gering, juist omdat hij,—niettegenstaande het heir van het leven verkortende oorzaken, aan wier werking de mensch bloot staat,—toch betrekkelijk dikwijls voorkomt, en omdat ook van diegenen, die hem bereiken, zeer weinigen den dood des ouderdoms sterven, maar verre de meesten aan ziekten bezwijken. De regelmatige, natuurlijke levensduur, welke zijne grenzen enkel en alleen vindt in de algemeene noodwendigheid van het sterven, moet dus langer zijn dan 80 of hoogstens 85 jaren. En overwegen wij dan de gronden, waarop Flourens zijne meening bouwt, dan worden wij gedrongen om aan te nemen, dat zijne bepaling althans zeer nabij aan de waarheid moet komen.
Dat de bepaling van den tijd, welken de mensch in buitengewone gevallen leven kan, eene veel mindere naauwkeurigheid toelaat, ligt in den aard der zaak; ik zal mij daarbij dan ook niet ophouden, en liever, dan aan dit betrekkelijk minder belangrijk punt eene groote ruimte te wijden, aanstonds overgaan tot de overweging van dat tijdperk des levens, dat naar den gewonen loop der natuur den dood voorafgaat, den ouderdom namelijk.
[ 234 ]De ouderdom! Het laatste tijdperk van ons leven, dat ons naar den dood voert! Men heeft het leven, niet geheel ten onregte, den weg naar den dood genoemd; met meer regt nog noemt men den ouderdom alzoo. Want tot op korten tijd vóórdat de mensch dien leeftijd bereikt, neemt zijn ligchaam gestadig toe in ontwikkeling en kracht, en het verwijdert zich alzoo gestadig meer van het oogenblik, toen de eerste sporen van zijne bewerktuiging ontstonden, en het dus eerst het niet zijn met het zijn verwisselde. Maar is de ouderdom eenmaal ingetreden, dan is het niet alleen met alle stoffelijke ontwikkeling gedaan, maar het organisme wikkelt zich in, om zoo te zeggen; het vermindert, het vervalt, en keert alzoo, maar langs een anderen en korteren weg, tot het niet-zijn terug. Van eene beschouwing van den dood moet dus eene overweging van den ouderdom een deel uitmaken, omdat de natuurlijke dood in den natuurlijken ouderdom zijnen grond heeft. Het zij mij dus vergund de aandacht mijner lezers eenige oogenblikken bij dezen laatsten te bepalen.
Wanneer men het oog slaat op het beeld, dat onderscheidene schrijvers van den ouderdom leveren, dan zou men wel haast gelooven, dat zij niet een natuurlijk tijdperk des levens, maar eene ziekte beschrijven. De hoofdtrekken van dat beeld zijn allerlei storingen van de verrigtingen, die tot instandhouding des ligchaams dienen: algemeene uitputting en zwakte, verstomping der zintuigen, allerlei lastige gebreken, en, wat de verstandelijke vermogens betreft, die toestand daarvan, dien men met den naam van kindschheid bestempelt. Nu is het zeker waar, dat de ouderdom een tijdperk is van achteruitgang, van verval des ligchaams. Niet minder waar is het, dat die toestand den grond kan leggen tot eene reeks van ziekten en gebreken, die aan den ouderdom meer eigen zijn dan aan de andere levenstijdperken, terwijl het ook zeker is, dat weinige grijsaards van de zwakten en gebreken des ouderdoms geheel verschoond blijven. Maar het is desniettegenstaande verkeerd en in strijd met de ervaring, wanneer men die ziekten, zwakten en gebreken aanmerkt als de wezenlijke, karakteristieke eigenschappen van den normalen, natuurlijken ouderdom. Die zoo doet, handelt even dwaas als hij, die, wanneer hij een beeld van de eerste kindsheid moest leveren, [ 235 ]de hoofdtrekken van dat beeld zamenstelde uit de beschrijving van croup, hersenontsteking, moeijelijk tandenkrijgen enz. Neen, zulke tafereelen, die den ouderdom voorstellen als eene vergadering van ziekten en gebreken, van ligchamelijke en geestelijke ellende, zijn tafereelen van den zieken ouderdom, niet van dien toestand, welken wij moeten beschouwen als het natuurlijke, noodzakelijke eindperk des menschelijken levens. Het is niet bij zoodanige oude lieden, in wier organisme de gevolgen zich als 't ware op een hebben gehoopt der schokken, die het, met of zonder eigene schuld, gedurende den loop van een lang leven ondergaan heeft; niet bij de zoodanigen, die reeds op middelbaren leeftijd de kiemen met zich ronddroegen van de kwalen, onder wier last hun ouderdom gebukt zou gaan, dat men de trekken verzamelen moet, uit welke men zich een beeld van dien leeftijd wil zamenstellen. Het is bij die grijsaards, die, naar ligchaam en geest welgesteld, het laatste levenstijdperk ingetreden, tot op het laatste toe zich in zulk eene mate van ligchamelijk en geestelijk welzijn mogen verheugen, dat het leven hun niet alleen geen last wordt, maar, zij het ook op andere wijze en in beperkter mate dan vroeger, eene bron blijft van genot. Men zal zeggen, dat de voorbeelden van zulk een gelukkigen ouderdom zeldzaam zijn en tot de uitzonderingen behooren. Het zij zoo, maar zij bestaan. En minder zeldzaam zijn bovendien de voorbeelden van een' ouderdom, die, ofschoon niet in die mate ontheven van lasten en moeijelijkheden, dat wij bij het gezigt daarop het buffon zouden kunnen toestemmen, wanneer hij op zeventigjarigen leeftijd durfde beweren, "dat de ouderdom een vooroordeel is," ons toch evenmin regt geven om het een ouden dichter na te zeggen: "dat de ouderdom zelf eene ziekte is."
Vatten wij nu in eenige korte trekken die eigenaardigheden van den ouderdom zamen, die naar den regelmatigen loop der natuur zich overal openbaren, en wier onregelmatige overdrijving het is, welke de aan den ouderdom eigene ziekten veroorzaakt, die men ten onregte verondersteld heeft als tot het wezen van dien leeftijd te behooren.
Wat vooreerst de verrigtingen van het organische leven aangaat, dat zijn die verrigtingen van het organisme, waardoor het ligchaam [ 236 ]onmiddelijk in stand wordt gehouden, en waartoe spijsvertering, bloedsomloop, ademhaling, warmteontwikkeling, afscheiding, stofwisseling en voeding behooren, zoo merk ik in de eerste plaats op, dat de spijsvertering,—ten gevolge van de verminderende werkzaamheid van de ingewanden, die de werktuigen dier verrigtingen zijn, en ten gevolge van het uitvallen der tanden, waardoor het fijnkaauwen der spijzen slechts onvolledig geschiedt,—niet meer met dezelfde kracht als vroeger plaats heeft, alhoewel er voorbeelden genoeg bestaan van oude lieden, bij wie èn spijsvertering èn eetlust bijna geheel niet schijnen te lijden. De bloedvorming neemt dan ook over 't geheel af, de bloedsomloop wordt, gelijk de pols aantoont, langzaam; van de fijnste bloedvaten, de haarvaten, groeit een aantal toe, en er ontstaan somtijds verbeeningen in de wanden van sommige grootere slagaderen. De voeding neemt ten gevolge van dit alles af, de omvang der deelen wordt kleiner, er openbaart zich vermindering der inwendige warmte-ontwikkeling en grootere gevoeligheid voor koude. Ook de meeste afscheidingen geschieden minder overvloedig. Zoo het haar niet reeds vroeger grijs was geworden, geschiedt dit nu; eindelijk valt het hoofdhaar uit, terwijl echter de baardharen veelal, en de wenkbraauwen en oogharen altijd blijven bestaan en groeijen.
Van dien teruggang der voeding en stofwisseling zijn de organen van het dierlijke leven niet uitgesloten. De verrigtingen van de centraaldeelen des zenuwstelsels, hersenen en ruggemerg, alsmede der zenuwen zelve verliezen dien ten gevolge aan energie. De zintuigen worden minder gevoelig en stomper, meestal 't eerst het gezigt, terwijl bovendien de meeste grijsaards vèrzigtig (presbyopes) worden; het algemeen gevoel wordt minder fijn, en het gehoor zwakker. Langer blijft de reuk onaangetast, en in zeer vele gevallen blijft de smaak tot het laatste toe zijne gewone fijnheid behouden, welke laatste omstandigheid, gelijk bichat zeer juist aanmerkt, in naauw verband staat met de noodzakelijkheid, dat de spijsvertering zoo lang mogelijk ongestoord blijve. De beenderen, de passive bewegingsorganen, bevatten bij oude lieden meer kalkzouten, dan bij jongeren, en zijn dus brozer; eenige kraakbeenderen worden in been veranderd. De spieren, de active werktuigen der beweging, worden dunner [ 237 ]en trekken zich met minder kracht zamen; daarom en wegens de verminderde'veêrkracht der gewrichtsbanden worden alle bewegingen langzamer, vereischen meer inspanning en worden spoediger door vermoeidheid achtervolgd. In den regel is de slaap korter en meer afgebroken, dan bij jongere menschen; bij den wakkeren, nog altijd bezigen grijsaard doet zich het gebrek aan slaap evenwel in veel mindere mate gevoelen, dan bij hem, die zich, wegens ziekte, zwakte of traagheid, van alle inspanning onthoudt.
En nu het zieleleven van den grijsaard? Wanneer wij in 't oog houden, dat in 't algemeen de gevoeligheid der zenuwen, die de indrukken der buitenwereld opnemen en aan de hersenen, het werktuig der ziel, overleveren, verminderd is, en wij daarbij aannemen, gelijk wij dit aannemen mogen, dat evenzoo de geschiktheid der hersenen, om de ontvangene indrukken op te nemen en vast te houden in meerdere of mindere mate is verzwakt, dan is het geen wonder, dat de van buiten komende indrukken de ziel des grijsaards niet meer zoo sterk, levendig en blijvend aandoen, als vroeger het geval was. Al wordt hij daardoor in waarheid voor die buitenwereld niet onverschillig, dan is daarvan toch het natuurlijk gevolg, dat, wanneer hij kort na elkander een aantal verschillende indrukken ontvangt, het onderscheiden en daarom ook het bevatten er van hem moeijelijk wordt, dat drukte hem dus spoedig verveelt, en hij zich dus langzamerhand en als van zelf meer in de eenzaamheid en in zich zelven terugtrekt. Van daar ook, dat het geheugen afneemt, namelijk het geheugen voor zoodanige zaken, waarvan hij nu de indrukken ontvangt; want het voorledene blijft bij hem met onverzwakte kracht bestaan, ja men merkt wel eens op, dat voorstellingen en gebeurtenissen uit lang vervlogene tijden, uit de kindsheid b.v., die sedert jaren uit het geheugen gewischt schenen te zijn, den grijsaard op eens weer helder voor den geest komen. Met het vermogen om nieuwere indrukken op te nemen en te bewaren, verzwakt ook dat om nieuwe te scheppen; de phantasie is het deel van het jongere geslacht, niet van den grijsaard. Het kan nu ook wel niet anders of hij zal zich met meer gemak en bij voorkeur bezig houden met die denkbeelden, die hij vroeger in zijnen [ 238 ]geest had opgenomen; deze zijn het, welke hij verwerkt, en waaraan hij de nieuwe denkbeelden, die hij verkrijgt, tracht vast te knoopen. Dit laatste is hem niet altijd even gemakkelijk, en natuurlijk eene zekere voorliefde bezittende voor hetgeen sinds lang het eigendom zijner ziel is geworden, wordt hij wantrouwend en niet zelden onbillijk ten aanzien van hetgeen nieuw is of hem als nieuw voorkomt. Ten onregte echter houdt men het er voor, dat de ouderdom voor verdere geestesontwikkeling onvatbaar zijn zoude, en ten hoogste zou moeten teren op den vroeger verkregen voorraad. Dit is alleen dan het geval, zoo de geest reeds vroeger de hebbelijkheid heeft verloren van werkzaam te zijn. Die op dertigjarigen ouderdom het werk zijner verstandelijke vorming steken laat, is op den ouderdom van veertig jaren niet of slechts met de grootste moeite in staat den afgebroken draad weer op te vatten. Maar wie met dat werk blijft voortgaan en er in volhardt, die zal, zoo geen ziekelijke toestand het hem belet, tot in hoogen ouderdom in staat blijven om nieuwe aanwinsten te stapelen op den reeds verkregen schat des geestes. Want, mogen het opnemen en snel bevatten van nieuwe indrukken bij den grijsaard verzwakt zijn, verdwenen zijn zij niet, en zijn vermogen om denkbeelden te combineren, om gevolgen te trekken en te oordeelen, werkt, wel verre van verminderd te zijn, helderder, vrijer, juister. Daartoe draagt bij, dat, gedeeltelijk ook ten gevolge van den vertraagden bloedsomloop, de hartstogten bij den ouden van jaren minder snel opgewekt worden en minder hevig zijn, en derhalve minder in staat de rigtigheid van zijn oordeel te belemmeren.
Uit al het aangevoerde blijkt duidelijk genoeg, dat de ouderdom geenszins noodzakelijk verstoken is van de genietingen, die het leven schenkt. Ofschoon het genot, dat meer of minder regtstreeks afhankelijk is van de werking der zintuigen, van zelf bij den grijsaard naar die mate minder sterk en levendig zijn zal, zoo is hij dáárvan niet verstoken. "Gelijk hij," zegt cicero,[3] "die op de voorste rijen in den schouwburg gezeten is, door een talentvollen tooneelspeler méér wordt vermaakt,—maar toch ook hij genoegen [ 239 ]smaakt, die zich met de slechtste plaats moet tevreden stellen, zoo geniet zeker de jeugdige leeftijd, die de genoegens der zinnen als 't ware van nabij aanschouwt, deze in grootere mate. Maar de ouderdom, welke die genietingen meer uit de verte gadeslaat, smaakt ze toch ook, en wel in die mate, als genoeg is." En wat die genoegens aanbelangt, die ontspruiten uit de werkzaamheid van den geest, zoo mag men het denzelfden cicero nazeggen, wanneer hij beweert, dat de oefeningen van den geest, en dus ook het daardoor te smaken genot, gelijkelijk met de jaren toenemen,—wel te verstaan alleen bij hen, die op vroegeren leeftijd daarvoor de grondslagen hebben gelegd.
Al de opgenoemde verschijnselen van den ouden dag te zamen genomen wijzen ten duidelijkste op eenen achteruitgang van het bewerktuigd zamenstel, op eene inwikkeling daarvan, zoo het geoorloofd is dat woord te gebruiken als het tegenovergestelde van ontwikkeling, op eene algemeene verzwakking van de werkdadigheid der verrigtingen.—Ik herhaal het nog eens, die achteruitgang is geene ziekte, want hij is een harmonische achteruitgang. Alle verrigtingen des ligchaams zijn door een naauwen band met elkander vereenigd; elke is noodzakelijk voor al de overigen, geene kan de hulp der anderen ontberen, en het is alleen door onderlinge harmonische zamenwerking van allen, dat het leven in stand wordt gehouden. Om mij tot die drie hoofdverrigtingen te bepalen, aan wie men bij uitstek den naam van levensverrigtingen geven kan, omdat het ophouden van hare werking binnen weinige oogenblikken den dood ten gevolge heeft, zoo kunnen zonder bloedsomloop geene ademhaling, geene zenuwwerking bestaan, zonder ademhaling geen bloedsomloop en zenuwwerking, zonder zenuwwerking geen bloedsomloop en ademhaling. Zoo lang er tusschen deze en alle overige verrigtingen des ligchaams eene volkomene onderlinge zamenstemming blijft bestaan, bestaat er ook geen ziekelijke toestand. Even als nu de vooruitgang, de ontwikkeling van de overige leeftijden in zich zelf geen ziekelijke toestand is, en dat alleen dàn wordt, wanneer de ontwikkeling der deelen en der verrigtingen geen gelijkmatigen gang houden, en deze laatste daardoor met elkander [ 240 ]in disharmonie geraken, zoo is ook de achteruitgang, de inwikkeling bij den grijsaard geene ziekte, zoo lang deze bij alle verrigtingen nagenoeg in dezelfde mate plaats heeft, en de onderlinge overeenstemming der verrigtingen dus bewaard blijft.
Intusschen is het eene waarheid, dat, even als de eerste kindsheid, zoo ook de hoogste ouderdom meer dan het overige des levens geneigdheid bezit tot ziekte. Hoe jonger het kind is, des te sneller is de gang der ontwikkeling; hoe ouder de grijsaard, met des te rasser schreden gaat de inwikkeling voort. Maar daarom ook in beide gevallen meer kans op verbreking van het evenwigt der verrigtingen op zulk eene wijze, dat daardoor ziekelijke storingen ontstaan.
Zoo gaat dan nu bij een natuurlijken, gezonden ouderdom de inwikkeling voort, altijd trapsgewijze, maar met langzamerhand versnelde schreden. Eindelijk moet er nu toch een tijdstip komen, waarop eene der hoofdverrigtingen in zoo verre te kort schiet, dat zij op de overigen niet meer dien invloed vermag uit te oefenen, welke voor de blijvende werking van deze laatsten de voorwaarde is. Er moet, ook bij eene volstrekt gelijkmatige afneming van alle verrigtingen, een oogenblik komen, waarop de invloed van eene, ofschoon daarom niet dadelijk geheel ophoudende, toch ongenoegzaam wordt om in de behoeften der overigen te voorzien. Maar dan is ook de harmonie van het organisme onherstelbaar verbroken; de overige levensverrigtingen, verstoken van genoegzame medewerking, nemen snel in werkzaamheid af, weigeren wederkeerig hare hulp aan de 't eerst te kort schietende, en weldra staan allen stil en het leven is voor altijd uitgedoofd.
Welke verrigting zou het nu zijn, van wier gebrekkig geworden uitoefening in gewone gevallen de natuurlijke dood uitgaat? De bloedsomloop zal het niet zijn; want bij den natuurlijken dood altijd, bij den tegennatuurlijken meestal, sterft het hart het laatst. Reveillé-Parise wil, dat de ouderdom zou beginnen van de ademhalingswerktuigen, de longen; zoo zou men dan kunnen vermoeden, dat ook de dood daarvan uitgaat. Maar de ouderdom gaat van alle organen uit, en het zijn bij lange na niet altijd de ademhalingsverrigtingen, welke in hare verminderde werking de allereerste [ 241 ]teekens van den ouderdom openbaren. Von walther neemt den dood van de centraal deelen des zenuwstelsels als de oorzaak van den algemeenen dood aan, en gaat men na, welk een overwegenden invloed de zenuwwerking uitoefent op alle overige verrigtingen, dan schijnt dit gevoelen veel voor zich te hebben.
Wij kunnen echter niet treden in een nader onderzoek dienaangaande en haasten ons nu de verschijnselen van het natuurlijk sterven kortelijk te beschouwen.
Het eigenlijke sterven wordt somtijds voorafgegaan door zekere voorboden, die afhangen van de verminderende werking van het orgaan, waarvan het sterven uitgaat, maar die toch bij den een en den ander verschillen, waarom hier dan ook individuele eigenaardigheden in het spel moeten zijn. Somtijds zijn die voorboden van dien aard, dat zij of door anderen waargenomen kunnen worden, of de stervende ze beschrijven kan: een geheel veranderd uitzigt b.v., een plotseling ontstaand gevoel van verzwakking en ineenzinking, en wat dies meer zij. In andere gevallen is de stervende geheel buiten staat hetgeen hij gevoelt te beschrijven of met iets anders te vergelijken; het vreemde en diep ingrijpende van de gewaarwording, in verband met andere omstandigheden, zijne hooge jaren b.v., welke hem natuurlijkerwijze aan het sterven doen denken, doen hem die gewaarwording erkennen voor wat zij is, den voorbode van den dood. Het eerste verschijnsel van het sterven der verrigtingen van het ligchaam is meestal eene snelle afneming van de gevoeligheid der zintuigen, in de eerste plaats van het gezigt; een der eerste teekenen van den op handen zijnden dood is dus niet zelden het klagen over duisternis en de begeerte om meer licht bij zich te hebben. Van alle zintuigen blijft het gehoor het langst werkzaam. Tegelijk met de werkdadigheid der zintuigen neemt ook die der spieren af, en zinkt weldra in die mate, dat de houding des ligchaams niet meer door den wil, maar door de wetten der zwaarte bepaald wordt. Daarom ligt de stervende nu stil op den rug, en zakt niet zelden naar het voeteneind der legerstede af. Het slikken wordt bezwaarlijk, en de drank, zoo deze nog wordt doorgezwelgd, valt met een hoorbaar geluid in den van zijn zamentrekkingsvermogen [ 242 ]beroofden slokdarm neder. Vroeger of later wordt bij dat alles de ademhaling moeijelijk, rogchelend en afgebroken, de spraak belemmerd en eindelijk onverstaanbaar. Gelijk bij het wegsterven der spierwerkzaamheid de sterkere spieren nog altijd haar overwigt boven de zwakkere doen gelden, en de ledematen zich dus in een meer of min gebogen toestand bevinden, zoo zijn om diezelfde redenen ook de oogleden half gesloten, en de oogbol wordt schuins naar boven en naar binnen opgetrokken. De willekeurige beweging blijft doorgaans in de handen het laatst bestaan; een handdruk, als antwoord op een toegesproken hartelijk woord, getuigt daarvan en van het ongestoord blijven des bewustzijns, vaak nog bij volkomene onmagt tot spreken of om eenig ander ligchaamsdeel te bewegen. Onwillekeurige bewegingen worden in 't eene geval meer, in 't andere minder waargenomen; 't meest, wanneer de hersenverrigtingen spoedig ophouden; in vele gevallen bepalen zij zich tot eene ligte beving der lippen. Terwijl al deze verschijnselen zich achtereenvolgends of gelijktijdig opdoen, wordt de pols snel, zwak, onregelmatig, tusschenpoozend; dikwijls schijnt hij verdwenen, doch telkens keert hij na eenige oogenblikken terug. Die toestand van den pols is het afdruksel van den toestand van het hart. De zamentrekkingen toch van dit orgaan worden al zwakker en ongeregelder, en naar die mate vermindert ook de afstand, tot welken het hart het bloed vermag voort te stuwen. Vandaar dat 't eerst die deelen, die het verst van het hart af liggen, de voeten en handen, koud worden, en die koude zich al meer en meer naar den kant van het hart uitbreidt. Vandaar ook, dat de pols optrekt gelijk men het noemt, dat hij namelijk al hooger en hooger aan den arm moet worden gezocht, omdat de werking van de hartslagen zich niet meer tot de uiterste einden der slagaderen voortplant. Naar mate de bloedsomloop in den omtrek des ligchaams ophoudt, zich in al kleiner en kleiner kring terugtrekt en zich alzoo meer tot de inwendige deelen bepaalt, wordt de huid kouder, bleek en zamengetrokken, welk laatste vooral bij het aangezigt in 't oog loopt, dat daardoor een eigenaardig ingevallen aanzien verkrijgt; het oog verliest daarbij zijn glans, het breekt, zooals men het uitdrukt. Wat de verschijnselen [ 243 ]van het zieleleven aangaat, zoo kan men als regel aannemen, dat bij het volstrekt natuurlijk sterven het bewustzijn tot op weinige oogenblikken voor den dood ongestoord blijft. Echter openbaren zich somtijds reeds vroeg eene zekere geestesverwarring, veelvuldige vergissingen in het gebruik van woorden, terwijl de stervende dan dikwijls de personen, die zijne legerstede omringen, niet meer herkent of hen voor anderen aanziet. Doch deze verschijnselen, die in andere gevallen zich eerst in de laatste oogenblikken vertoonen, kunnen—en dit ligt in den aard der zaak—nimmer in staat zijn te bewijzen, dat het inwendig zelfbewustzijn zoude zijn gestoord of opgeheven. Daarentegen gebeurt het even dikwijls, dat de verrigtingen van het zieleleven tot op het laatste toe weinig of geene storing ondergaan, ja men merkt soms eene buitengewone helderheid des geestes op, die men vroeger bij den stervende niet waarnam; eene helderheid des geestes, die meestal met eene in het oog vallende kalmte des gemoeds, tevredene berusting, soms zelfs een vurig verlangen naar het oogenblik der ontbinding vergezeld gaat. Ontbrak de ruimte mij niet, dan zoude het mij gemakkelijk zijn een aantal treffende voorbeelden van zulk een sterven mede te deelen; doch ik ben genoodzaakt mij te bekorten, en maak om die reden dan ook slechts in 't voorbijgaan gewag van het feit, dat sommige krankzinnigen kort voor den dood het gebruik van hunne verstandelijke vermogens terugkrijgen.—Op welke wijze en in welke mate zich nu ook in elk geval de uitingen van het zieleleven bij den stervende vertoonen, eindelijk toch, terwijl het organisme met snelle schreden zijne geheele sloping te gemoet gaat, eindelijk komt er toch een oogenblik, waarin die bewijzen van het inwendig voortdurend zieleleven den toeschouwer geheel ontzinken. Nog echter gaat de ademhaling haren gang, hoe bezwaarlijk ook en door lange tusschenpoozen afgebroken; nergens is het kloppen der slagaderen meer merkbaar, maar nog verneemt men de kloppingen van het hart, schoon afgebroken en ongeregeld. Nu nog ééne laatste, als een zucht klinkende uitademing; dan nog eenige weinige slagen van het hart,—en het laatste tooneel des levens is afgeloopen.
(Vervolg en slot van bladz. 243.)
Na het aangevoerde moet thans wel de vraag bij ons oprijzen: welke is de physiologische grond voor de noodwendigheid van den natuurlijken dood? Om welke reden moet elk levend wezen, wanneer het eenmaal zijne hoogste ontwikkeling bereikt heeft, afnemen, teruggaan en sterven? Niemand mijner lezers zal zich, vertrouw ik, kunnen te vreden stellen met antwoorden op die vraag, van gehalte als de volgende: "Wat een begin gehad heeft, moet ook een einde hebben," of, "op een tijdperk van ontwikkeling moet een tijdperk van teruggang volgen," of, "het organisme is beperkt in de ruimte en moet alzoo ook beperkt zijn in den tijd," of, het "individuële leven heeft zich ontwikkeld uit het universele, is alzoo slechts een verschijnsel van dit laatste, en daar alle verschijnselen en vormen wisselend en voorbijgaand zijn, en slechts het wezen, het universele, zonder begin of einde is, zoo moet ook het individuële leven tot zijne bron, het universele, terugkeeren en zich daarin oplossen." Niemand, zeg ik, die iets meer dan magtspreuken en woordenkraam verlangt, zal zich met dergelijke antwoorden te vreden stellen. Er zijn er, en van ouds her, die den grond voor de noodwendigheid des doods meenen te vinden in eene zich gedurende den ouderdom openbarende droogheid en stijfheid der weefsels, in de verbeening der slagaderen, de digtgroeijing der haarvaten enz, waardoor de werking der verrigtingen belemmerd en eindelijk opgeheven zoude [ 258 ]worden. Intusschen treft men bij het openen van de lijken van hoogbejaarde en zelfs stokoude lieden vaak van dat alles niets aan, waaruit men het besluit trekken mag en moet, dat die droogheid, die verbeeningen en wat dies meer zij, geene standvastige eigenschappen van den ouderdom, maar slechts ziekelijke toestanden zijn. Doch aan den anderen kant komt het mij voor, dat de noodzakelijke grond van den in den dood eindigende normalen achteruitgang des ligchaams werkelijk moet gezocht worden in den invloed, welken de altijd voortgaande stofwisseling en voeding uitoefenen op de weefsels des ligchaams, wanneer deze hun hoogsten trap van ontwikkeling eenmaal bereikt hebben. Er kan hierover veel worden gezegd; doch hetgeen wij van het innerlijke wezen van het voedingsproces weten, is mijns inziens echter nog niet genoegzaam om ons volkomen duidelijk te maken, hoe het komt, dat diezelfde verrigting, welke tot dus ver de oorzaak was van de vooruitgaande ontwikkeling des ligchaams, dan, wanneer dat ligchaam zijne hoogst mogelijke ontwikkeling bereikt heeft, de oorzaak van zijn teruggang, zijn verval worden kan. Wij zullen ons dan hier ook niet in gissingen of veronderstellingen verdiepen, en liever een oogenblik stilstaan bij eene andere vraag, die met deze in het naauwst verband staat.
Die vraag is deze: zou het der wetenschap misschien kunnen gelukken, het leven, zoo al niet altijd te doen voortduren, toch meer onbepaald te verlengen, ver buiten de grenzen, binnen welke het, gelijk wij vroeger zagen, besloten is? Reeds van ouds meenden velen dat dit zeer mogelijk was. Zoo bestonden volgens vele alchimisten de heerlijke eigenschappen van den altijd met zooveel moeite en opoffering gezochten, maar nooit gevonden steen der wijzen niet alleen dáárin, dat men daarmede de onedele metalen in zilver en goud kon veranderen, maar ook dat men er het leven des menschen mede verlengen kon, zelfs tot een onbepaalden tijd. Daarnaar strekten zich ook de werkzaamheden van de leden der broederschap van het Rozenkruis uit, niet minder dan naar de transmutatie der metalen en de hervorming der kerk; ja soms beweerden zij, dat werkelijk eenige hunner medebroeders door hunne wetenschap hun leven [ 259 ]tot een ongeloofelijk hoogen ouderdom, b.v. 1000 jaren en meer, hadden weten te verlengen. Ik laat deze en dergelijke vertellingen op hare plaats en vraag alleen het volgende. Indien men eenmaal een dieper inzigt kreeg in den grond, waarop de natuurnoodzakelijkheid van te moeten sterven berust, zou dan die verkregene kennis den mensch ook kunnen in staat stellen de gevolgen dier noodzakelijkheid te kunnen verschuiven? Ik antwoord daarop, dat dat dieper inzigt ons ongetwijfeld te dezen aanzien alleen dit leeren zou, dat die noodwendigheid van het sterven werkelijk eene noodwendigheid is, en daarom onvermijdbaar,—met andere woorden, dat het ons op natuurkundige gronden zou bewijzen, wat wij nu reeds op grond der ervaring weten: dat het sterven een natuurwet is. Geene wetenschap zal ooit in staat zijn het leven des menschen langer te rekken, dan de natuur bepaald heeft; die wetenschap zal al wat zij vermag hebben gedaan, zoo zij de middelen aan de hand mogt geven om het natuurlijke einde des levens te bereiken.
Tot dus ver sprak ik uitsluitend over den natuurlijken dood; maar tot voltooijing van het beeld dat ik schetsen wilde, moeten wij thans nog eenen blik werpen op het toevallige, tegennatuurlijke uiteinde des levens.
De toevallige dood is nu eens het gevolg van eene plotseling teweeggebragte aanmerkelijke stoornis in het organisme, b.v. van eene zware verwonding, eene hevige bloedstorting, en wat dies meer zij,—of hij wordt meer trapsgewijs en van lieverlede voorbereid en veroorzaakt door ziekten.
Ik ben niet van voornemen mijne lezers te vermoeijen met eene lange lijst van ongelukkige toevallen en ziekten, en met eene uiteenzetting van de verschillende wijzen, waarop elke daarvan het organisme en zijne verrigtingen zoodanig aantast, dat eindelijk het leven eene onmogelijkheid wordt. Het is alleen de einduitkomst van al die storingen, die wij hier moeten overwegen. Welk gedeelte nu en welke verrigting van het organisme ook het eerst en oorspronkelijk worden aangetast, welke de aard zij der ziekelijke veranderingen, [ 260 ]die daarin te voorschijn worden geroepen, en op welke wijze deze laatste het gestel sloopen en langs een korteren of langeren weg zijne vernietiging te gemoet voeren,—de eerste stap van het leven tot den dood geschiedt altijd daardoor, dat een der reeds meer genoemde levensverrigtingen, de bloedsomloop, de ademhaling, of de hersenwerking ten laatste ophoudt werkzaam te zijn,—waarop dan, krachtens het naauw verband tusschen die verrigtingen, het ophouden ook van deze, en dus de dood, onvermijdelijk volgt. Wij nemen dientengevolge, met bichat, die het eerst deze drieledige oorzaak van den tegennatuurlijken dood in een helder licht heeft gesteld, een dood aan, die van het hart uitgaat, een anderen, die hare oorzaak heeft in het ophouden van de verrigtingen der longen, en een derden, waartoe het sterven der zenuwmiddenpunten aanleiding geeft.
Welk van deze drie voorname middenpunten des levens ook het eerst sterft, binnen weinige oogenblikken heeft die gedeeltelijke dood den dood des geheels ten gevolge. Want geen deel, welk ook, kan voortgaan te werken zonder dat het gestadig nieuwen toevoer van bloed ontvangt; het bloed daarentegen mist alle opwekkende en levendmakende eigenschappen, zoolang het niet door de ademhaling voorzien wordt met nieuwe zuurstof, welke het ontvangt tegen het koolzuur, dat het aan de lucht afstaat. En hoezeer ook sommige organen eenigen tijd lang den regtstreekschen, onmiddelijken invloed der zenuwmiddenpunten, der hersenen bepaaldelijk, kunnen ontberen, zoo hebben zij toch allen zonder uitzondering dien invloed noodig, en het ophouden der zenuwwerking moet het ophouden ten gevolge hebben, eerst der dierlijke, dan echter ook der organische verrigtingen. Ten aanzien van het hart moet ik nog opmerken, dat de dood zeer zelden van dit deel uitgaat, en dat, met uitzondering van die weinige gevallen, waar dit laatste werkelijk geschiedt, het hart dat deel is, wat het laatst sterft, en wel bijzonder het regter gedeelte des harten, het regter hart, waaraan men dan ook den naam van ultimum moriens, het laatst stervende deel des ligchaams, gegeven heeft.
Waardoor onderscheiden zich in 't algemeen de uitwendige verschijnselen van den tegennatuurlijken dood van die, welke bij den [ 261 ]natuurlijken dood worden waargenomen, en die wij zoo even hebben beschouwd? Ik laat hier die sterfgevallen onaangeroerd, waar de mensch, gezond naar het ligchaam, midden uit het volle leven plotseling of binnen weinige oogenblikken weggerukt wordt. Bij het sterven door ziekte verschillen de verschijnselen zeer. Somtijds is hier het sterven zeer gelijk aan het uiteinde van den natuurlijken dood; de lijder sterft zacht, en de verrigtingen van het zieleleven blijven niet zelden tot kort voor den dood onaangetast. In andere gevallen daarentegen heeft er een doodstrijd plaats, waarvan de aard, de hevigheid en de duur afhangen van den aard der ziekte, van het orgaan, waarvan de dood uitgaat, van de krachten die den lijder overgebleven zijn, eindelijk van zijne gemoedsgesteldheid. Om verscheidene redenen zullen wij de verschijnselen van den doodstrijd met stilzwijgen voorbijgaan, maar ééne zaak moet ik daarbij toch opmerken. Zij is deze: dat waar doodstrijd plaats heeft, in verre de meeste gevallen de eigenlijke hersenverrigtingen spoedig belemmerd worden, en dus het bewustzijn ophoudt. Veel van het verschrikkelijke, dat zulk een sterfbed oplevert, valt daardoor weg; de stervende gevoelt den doodstrijd niet; de bewegingen die hij maakt, zijn onwillekeurig, automatisch. Het lijden van hen, die den doodstrijd aanschouwen, is soms veel grooter dan dat van den stervende zelven, die niets meer voelt en niets meer denkt.—Ik noemde daar zoo even den gemoedstoestand van hem, die sterft, als eene omstandigheid die op den aard van het sterven invloed heeft. In den regel sterft hij gemakkelijker, voor wien de dood geen koning der verschrikking is, maar een bode, die hem van wege zijnen Schepper uit dit leven tot een anderen werkkring opeischt,—hij derhalve, die zich niet tegen het sterven aankant, maar zich daaraan gewillig onderwerpt. Die daarentegen, met deze wereld als 't ware vergroeid, voor het verlaten daarvan terugbeeft, of wien misschien de gedachte aan een ander leven, dat voor hem geen geluk opleveren kan, met ijzing vervult,—die tegen den dood kampt, en zich met al de krachten die hem overblijven aan het leven tracht vast te klemmen, die verlengt en verzwaart zijnen doodstrijd.
[ 262 ]Het ligchaam ligt daar nu ter neder en er is niets meer aan te ontdekken van al datgene, wat het vroeger als levend wezen kenmerkte; het is dus dood. Maar is dit waar? Bestaan er niet ziekelijke toestanden, die uiterlijk naar den toestand des doods gelijken, zonder dit te zijn? Deze vraag brengt mij tot de beschouwing van de teekenen des doods, en deze zijn, voor zoover ze uitwendig waar te nemen zijn, de volgende.
De ademhaling en de bloedsomloop hebben geheel opgehouden. Niet alleen dat er geen kloppen der slagaderen meer bespeurd wordt, maar de hand, op de hartstreek gelegen, neemt den aanstoot van het hart niet meer gewaar, en zelfs 't meest geoefende gehoor kan geen der geluiden meer bespeuren, die altijd met de zamentrekkingen van het hart gepaard gaan. Het oog is gebroken; de oogappel ongevoelig voor het licht, en de spieren des ligchaams voor elken prikkel. Het geheele ligchaam is bleek en ijskoud. Die koude ontstaat soms vrij laat; ten laatste echter verdwijnt alle warmte geheel. Nog later wordt de oogbol week en geeft mede, wanneer hij met den vinger gedrukt wordt, en er vertoonen zich aan de laagst liggende gedeelten van het lijk, vooral aan den rug, de zijden der borst, en de achtervlakte der ledematen, de zoogenaamde doodvlekken, roode of paarsche vlekken van verschillende grootte, die haren oorsprong te danken hebben aan het bloed, 't welk, volgens de wetten der zwaarte, naar de laagst gelegene deelen afzakt en zich daar ophoopt. Nu treedt ook weldra de lijkverstijving in, een verschijnsel, over welks oorzaak men het nog niet geheel eens is, maar dat bestaat in het hard en stijf worden der spieren, vooral der buigende spieren. Nadat deze verstijving eenigen tijd, gewoonlijk van 10—20 uren, geduurd heeft, worden de spieren weder week en slap, en het is eerst daarna, dat zich de verschijnselen der ontbinding in hare geheele uitgestrektheid beginnen te vertoonen.
Er bestaat, daaraan is geen twijfel, een groot aantal gevallen van menschen, die, ten onregte voor dood gehouden en zelfs somtijds reeds begraven, tot het leven zijn teruggekeerd. Vreesselijker lot kan iemand wel niet overkomen, dan levend begraven te worden; het denkbeeld aan de mogelijkheid daarvan vervult ons reeds met ijzing. Maar aan den anderen [ 263 ]kant is het even waar, dat, vooral in onzen tijd, die gevallen niet zoo dikwijls voorkomen, als men wel eens hier en daar beweerd vindt; vooral moet men de berigten dienaangaande in de dagbladen mistrouwen, daar het zoo dikwijls bij behoorlijk onderzoek blijkt, dat deze geheel ongegrond zijn. Toch blijft de mogelijkheid van levend begraven te worden bestaan, want er bestaat een schijnbare dood, een schijndood, en het is daarom, dat men regt heeft te zoeken naar een onbedriegelijk teeken van den dood. De duidelijke sporen van de beginnende verrotting zijn zulk een teeken, want waar die zich vertoonen, heeft men ongetwijfeld een lijk voor zich. Maar is het volstrekt noodig die teekenen af te wachten, en zou men nooit tot het begraven mogen overgaan, voor ze zich vertoond hebben? Waren er met het bewaren van een lijk, tot den tijd toe, dat de ontbinding aanvangt, geene groote zwarigheden verbonden, dan zou die vraag weinig te pas komen; maar er bestaan daartegen vaak zwarigheden en dikwijls zeer groote, getuigen de lijkenhuizen, die men opgerigt, of wier oprigting men vroeger vaak aanbevolen heeft. Ik meen echter op die vraag gerust te mogen antwoorden, dat wanneer de opgegeven verschijnselen van den dood allen aanwezig zijn, men de beginnende ontbinding niet behoeft af te wachten. Vertoonen zich daarentegen slechts enkele van die verschijnselen, dan is het zaak om de grootste voorzigtigheid in acht te nemen, en liever de begraving uit te stellen tot zich de ontbinding openbaart, welke, zoo de dood werkelijk voorhanden is, nooit zal achterwege blijven, en die men des noods door het aanbrengen van warmte bevorderen en vervroegen kan. Men zou kunnen tegenwerpen, dat, als de ademhaling en de bloedsomloop hebben opgehouden, dit op zich zelf een zeker teeken van den dood zijn moet. Dit is zeker waar; doch het is genoeg bekend, dat die verrigtingen somtijds schenen opgehouden te hebben, en toch nog in uiterst geringen graad moeten hebben voortbestaan, daar het leven later terugkeerde, hetgeen zonder dat niet had kunnen geschieden. In de laatste jaren heeft men, naar aanleiding van een geschrift van den Franschen geneeskundige bouchut, het onderzoek van het hart door het gehoor, de auscultatie, op het onderscheiden van [ 264 ]den waren dood van den schijndood toegepast, en beweerd, dat dit daartoe volkomen voldoende was, zoodat voortaan de vrees voor het levend begraven slechts een hersenschim wezen zou. Ik meen echter het regt te hebben deze bewering zeer in twijfel te trekken. Ik ontken geenszins de hooge waarde, welke de auscultatie bezit ten aanzien van het ontdekken van den schijndood, want door haar kunnen bewegingen van het hart buiten twijfel worden gesteld, die het gevoel niet waarnemen kan. Doch met dat alles blijft er nog steeds de mogelijkheid bestaan, dat de bewegingen des harten in sommige gevallen zoo uiterst flaauw en langzaam kunnen zijn, dat ook het gehoor er niets meer van ontdekt. Dat dit niet mogelijk zou zijn, zou alleen kunnen worden beweerd op grond, dat de sterkte van het gehoor des menschen absoluut is,—iets dat wel niemand zal durven volhouden. En zoodra men erkent, dat in enkele gevallen de ontdekking van den hartslag moeijelijk zijn kan, zoo ligt in die erkentenis zelve bijna noodzakelijk opgesloten, dat ook in enkele gevallen die hartslag aan het gehoor zal kunnen ontsnappen. Voeg ik hierbij de bedriegelijkheid van het zintuig des gehoors, en de omstandigheid, dat het aantal van hen, die in die methode van onderzoek genoegzaam ervaren zijn, tot nog toe betrekkelijk gering is, dan meen ik het er voor te mogen houden, dat het niet geoorloofd is de auscultatie als het eenige en voldoende middel aan te prijzen ter beoordeeling van den dood, en dat men veiliger zal doen zich te houden aan den geheelen zamenloop van de opgenoemde doodsverschijnselen, en in twijfelachtige gevallen aan de beginnende ontbinding.
Is de dood werkelijk aanwezig, dan treedt die ontbinding altijd na korteren of langeren tijd in.—De beschrijving van het ontbindingsproces behoort minder hier ter plaatse: van zijne algemeene uitkomsten echter nog een enkel woord. De grondstoffen of elementen, waaruit het menschelijk ligchaam en ieder ander organisch zamenstel, 't zij dier, 't zij plant, bestaat, vindt men in de onbewerktuigde natuur, in het delfstoffelijk rijk, terug. Maar de verbindingen, welke de grondstoffen met elkander in de delfstoffen vormen, zijn geheel andere dan die, welke wij in het organisch wezen aantreffen. De [ 265 ]niet-organische verbindingen ontstaan en blijven in stand ten gevolge der eenvoudige wetten van de scheikundige verwantschap, en zijn altijd tweeledig, binair. Daarentegen zijn de organische verbindingen, waaruit het bewerktuigd zamenstel bestaat, gevormd en worden in stand gehouden door het leven zelf, dat de werking der scheikundige verwantschappen wijzigt. Zij zijn daarbij grootendeels drie- of vierledig. Zoodra nu echter het leven in den mensch is uitgebluscht, houdt ook de oorzaak op, waardoor de organische verbindingen in stand werden gehouden, en de grondstoffen, waaruit die verbindingen bestonden, beginnen nu vrijelijk en onbelemmerd gehoor te geven aan de wetten harer onderlinge verwantschap. Daarvan is het gevolg, dat in elk deeltje des ligchaams iedere grondstof zich losmaakt uit de vereenigingen, welke zij zich tot dusverre had moeten laten welgevallen, en uit de andere grondstoffen, waarmede zij in aanraking is, die uitkiest om er zich mede te verbinden, met welke hare natuurlijke verwantschap het grootst is. De einduitkomst is, dat alle deelen des ligchaams zich ontbinden in niet-organische stoffen, welke nu gedeeltelijk in gasvormigen staat in de lucht ontwijken, gedeeltelijk in het water, voor zoover dit met het lijk in aanraking komt, worden opgelost, gedeeltelijk tot een bestanddeel worden van den grond, waarin het lijk begraven is. De beenderen blijven het langst in wezen; zij droogen uit, en vallen na zeer langen tijd tot stof uiteen, gelijk men soms waarneemt bij het openen van zeer oude begraafplaatsen.
Vóórdat deze scheikundige veranderingen voltooid zijn, verloopt er een geruime tijd, die evenwel zeer verschillend zijn kan; dat verschil wordt door een aantal omstandigheden bepaald, waarover ik hier niet kan uitweiden.
De verrotting is een middel, dat de natuur bezigt om de stof der van leven beroofde organen, wier voortbestaan voortaan doelloos zijn zou, te herleiden tot eenvoudiger verbindingen, opdat zij er weder van zou kunnen gebruik maken tot het vormen van nieuwe organische voortbrengselen. Uit den bodem, vruchtbaar gemaakt door die scheikundig omgezette stof, ontwikkelt zich een weelderige plantengroei; die planten dienen wederom aan dieren tot voedsel; [ 266 ]de stof, waaruit die planten en die dieren bestaan, gaat, wanneer deze op hunne beurt sterven, weder tot den niet-organischen toestand over, om later al weder op nieuw aan de vorming en ontwikkeling van organische wezens dienstbaar te worden gemaakt. Zoo bestaat er in de natuur tusschen het organische en niet-organische rijk een altijd durende omloop van stof; de stof, waaruit eene plant of een dier bestaat, is onvergankelijk; slechts de vormen dier stof zijn voorbijgaand, en de dood, met de daarop volgende ontbinding, is alzoo niet eene vernietiging der stof, waaruit ons ligchaam bestaat, maar de weg en de voorbereiding tot nieuwe organische ontwikkeling, tot een nieuw leven.
Is dan de stof, waaruit het ligchaam bestaat, gelijk trouwens alle stof, onvergankelijk; kan zij zelfs onsterfelijk genoemd worden, voor zoover de natuur haar, telkens na den dood des ligchaams tot hetwelk zij behoorde, in zulk een toestand verplaatst, dat zij wederom een deel van het een of ander levend organisme kan uitmaken, en alzoo telkens weer met nieuw leven worden bezield,—dan ligt de vraag voor de hand, of er voor den denkenden geest, dien wij ons altijd als aan ons ligchaam tegenovergesteld voorstellen, ook eene dergelijke toekomst bestaat, en of dus die geest ook onvergankelijk en onsterfelijk is. Of zou die onsterfelijkheid misschien alleen daarin bestaan, dat wij naar den geest, zooals men het uitdrukt, blijven voortleven in onze nakomelingen, in de ons opvolgende geslachten, in de menschheid, voor zoover wij gedurende ons leven op anderen eenigerlei invloed hebben uitgeoefend, of onze intellectuele arbeid eenige blijvende uitkomsten heeft geleverd? Of moet men eene geheele andere onsterfelijkheid van den geest aannemen, waarbij, na den dood des ligchaams, onze individuele persoonlijkheid, ons zich zelven bewust ik, als zoodanig blijft voortbestaan?
]k acht mij verpligt aan het slot van dit opstel deze vragen aan te roeren. Mogt men het toch al willen ontkennen, dat de physiologie zich met die vragen te bemoeijen heeft, wanneer zij, als anthropologie optredende, niet slechts deze of gene zijde van het [ 267 ]menschelijk bestaan, maar den geheelen mensch tot haar onderwerp neemt, dan zou het evenwel thans moeijelijk zijn zich er van te onthouden, nu in den laatsten tijd een aantal physiologen luide de bewering hebben geuit, dat alles, wat de verschijnselen van het zieleleven raakt, niet slechts aan de physiologie niet vreemd is, maar uitsluitend op haar terrein behoort behandeld te worden. De zielkunde is, volgens die physiologen, als zelfstandige wetenschap een onding; zij moet versmelten in de physiologie. Alleen den physioloog, en niemand anders, komt het toe te oordeelen over het leven des geestes. In deze beweringen, zij mogen dan waar of valsch zijn, vind ik mijne regtvaardiging, wanneer ik hier het vraagstuk naar de onsterfelijkheid der ziel aanroer.
Ik zal evenwel niet behoeven te zeggen, dat ik dat vraagstuk geenszins in den eigenlijken zin behandelen zal. De weinige ruimte waarover ik nog kan beschikken veroorlooft mij alleen zeer in 't algemeen mijn gevoelen te openbaren aangaande de waarde, die men te hechten heeft aan de beweringen van het hedendaagsche, physiologische, materialisme, wanneer dit te veld trekt tegen die zienswijze, welke het geloof aan eene zelfstandige en onsterfelijke ziel niet meent te moeten opgeven.
Ik behoef niet breedvoerig de bekende stellingen van het materialisme te omschrijven. In 't kort komen die stellingen, voor zoover zij ons thans aangaan, hierop neder. Al de vermogens, wier uitingen wij zielsverrigtingen noemen, zijn verrigtingen van de zelfstandigheid der hersenen; de verrigtingen der hersenen hebben gedachten tot uitkomst, even als b.v. de verrigting der lever de vorming van gal ten gevolge heeft. De gedachte is eene hersenbeweging, eene omzetting der hersenstof; hersenverrigting en denken zijn dus één. Er bestaat alzoo geene zelfstandige ziel; wat wij ziel noemen, is niets dan de zamenvatting van al de verrigtingen van onzen geest. Indien er echter geene zelfstandige ziel is, en het denken slechts eene hersenfunctie, dan houdt ook met den dood der hersenen het denken voor altijd op, en individuele, persoonlijke onsterfelijkheid is dus eene hersenschim.
Zietdaar de stellingen. Welke zijn nu de bewijzen?
[ 268 ]Reeds de omstandigheid, dat de indrukken die onze zintuigen ontvangen, door de zenuwen naar de hersenen geleid moeten worden, zal er ten gevolge dier indrukken gewaarwording ontstaan, en dat het ook de hersenen zijn, van waar andere zenuwen de uitingen van den wil naar de spieren moeten geleiden, indien er willekeurige beweging zal geboren worden,—die omstandigheid wijst ons reeds op een zeer naauw verband tusschen hersenwerkdadigheid ter eene en gewaarwording en wil ter andere zijde. Maar er is meer. Het is onloochenbaar, dat alle eenigzins aanmerkelijke stoffelijke veranderingen der hersenen storingen in de verrigtingen van het zieleleven ten gevolge hebben; zoodra zich een ziekelijke toestand der hersenen openbaart, van welken aard die ook zijn moge, zoo lijden daaronder de geestvermogens, en wel in den regel des te meer, naarmate de ziekelijke verandering der hersenen belangrijker is. Zelfs neemt men na beleediging van zekere bepaalde hersengedeelten ook bepaalde storingen van de geestvermogens waar. Vergelijken wij voorts de hersenen der verschillende dieren met elkander, en met die van den mensch, dan zien wij vooreerst, dat de rang, die elk dier in een verstandelijk opzigt toekomt, altijd overeenstemt met den graad van ontwikkeling zijner hersenen. Wij zien ten tweede bij den mensch, die ten aanzien zijner verstandelijke vermogens zoo hoog staat boven alle dieren, ook de hersenen, en bijzonder de groote hersenen, zoo sterk ontwikkeld, als op verre na bij geen ander dier het geval is. Ten derde merken wij op, dat bij de verschillende menschenrassen, of menschensoorten, zoo men dit liever wil, die, gelijk bekend is, in de mate en de rigting der geestvermogens zeer van elkander verschillen, al weder de ontwikkelingsgraad der hersenen tot den verstandelijken aanleg in regte evenredigheid staat. En even als dit waar is, en even als het idiotisme, de aangeborenen stompzinnigheid, steeds gepaard gaat met eene gebrekkige ontwikkeling der groote hersenen, even zoo zal men bij eene naauwkeurige beschouwing ook steeds in den regel opmerken, dat bij individuen van denzelfden menschenstam zij de hoogste verstandelijke gaven bezitten, bij welke de groote hersenen de sterkste ontwikkeling vertoonen. Met de [ 269 ]trapsgewijs voortgaande ligchamelijke ontwikkeling des kinds gaat eindelijk de trapsgewijze ontwikkeling van zijnen geest hand aan hand; met het achteruitgaande proces van het organisme des grijsaards, waaraan ook de hersenen deelnemen, gaat een achteruitgaan van het zieleleven gepaard; met het geheele ophouden der hersenverrigtingen door den dood, houden ook alle blijken van geesteswerkingen op.
Dit alles geeft, dus gaat het physiologisch materialisme voort, niet alleen het regt om het onderzoek naar de zielsverrigtingen als een physiologisch onderwerp aan te merken, maar het ontslaat den physioloog ook geheel van de noodzakelijkheid om langer eene zelfstandige ziel als verklarende hypothese aan te nemen. Immers uit de aangevoerde feiten blijkt ten duidelijkste, dat het denken niet anders is en wezen kan dan eene hersenverrigting. Die waarheid is zoo duidelijk, dat daaraan wel geen redelijke twijfel kan bestaan.
Niettegenstaande die vooronderstelde ontwijfelbaarheid der materialistische opvatting, is het mij toch nog niet gelukt de kracht van dat betoog regt te vatten. Tegen de feiten, waarop zich de geheele redenering grondt, zal ik niets inbrengen. Al is het, dat hier en daar eene gegronde aanmerking zou kunnen worden gemaakt, zoo doet dit tot de zaak zelve weinig af, want over 't geheel kan men die feiten als zoodanig, dat is als op waarheid gegrond, aannemen. Maar tusschen de algemeene slotsom, die men er uit trekken kan en mag, en de conclusie, die er aan wordt toegevoegd, ligt eene ruime kloof, waarover de materialisten al te gemakkelijk heenspringen. Die slotsom is: tot het denken zijn de hersenen van bijzondere beteekenis; de conclusie: denken is dus eene hersenfunctie. Zeker, tot zien zijn de doorschijnende lichtbrekende middenstoffen van het oog noodig; volgt daaruit, dat het zien eene functie dier middenstoffen is? Immers in het geheel niet! Zulk eene redenering mag in sommige gevallen voeren tot het aannemen eener voorloopige hypothese, die men tot nader order bezigt tot aanvulling van leemten in onze positive kennis,—even als men b.v., zoo de inwendige bron van het oog ons onbekend was, voorloopig het zien als eene [ 270 ]functie der doorschijnende middenstoffen zou kunnen beschouwen,—maar den naam van bewijs kan zij nooit of nimmer verdienen, en nooit of nimmer kan op grond van een betoog, dat niet meer beteekent dan dit, of liever 't geen volstrekt geen betoog is, als eene vaste en wel bewezene waarheid worden aangenomen, dat het denken eene functie is der hersenen. Wil iemand, met voorbijzien van alles, wat van andere zijden voor het bestaan eener zelfstandige ziel wordt aangevoerd, en met verwaarloozing van de in den aard van het denken zelf liggende zwarigheden, op grond van de boven aangevoerde physiologische en pathologische feiten beweren, dat het wel mogelijk zijn kon, dat gedachten stoffelijke hersenfunctiën waren, men kan hem die opinie in vrede laten behouden. Men is zelfs verpligt den physioloog het regt toe te kennen om, zoo hij het verkiest, nog verder te gaan, en, daar het onbekende terrein der zielsverrigtingen als 't ware midden tusschen twee stoffelijke functiën in ligt, namelijk tusschen gevoel en beweging, ook de stoffelijkheid dier zielsverrigtingen aan te nemen als de naastliggende hypothese, tot welke zijne wetenschap, bij een consequent vasthouden aan de dier wetenschap eigene methode, hem voeren moet. Maar zoodra hij het waagt, om met zijn beweren voor den dag te komen als met een dogma, welks waarheid bewezen is, en hij aan eene tegenovergestelde rigting in ernst den oorlog verklaart, dan mag men zonder vrees van zich aan de wetenschap te bezondigen, hem het regt van spreken ontzeggen.
Om de stelling te bewijzen, dat gedachten hersenfunctiën zijn, is nog geheel iets anders noodig. Ik wil niet te veel vergen, en dus niet eischen, dat men mij in de hersenen van een mathematicus aantoone, hoe bij het denken aan het theorema van Pythagoras de moleculen van de ganglienstof zich in orde schikken tot een regthoekigen driehoek met kwadraten op de hypothenuse en de katheten, of dat men mij de ideën tusschen de lamellen der hersenen, of aan de mergvezelen geregen zal doen zien. Henle zegt ergens, dat het belagchelijk is, zich dit laatste voor te stellen; intusschen iets dergelijks moet er toch in de hersenen plaats hebben, zoo de bewering der materialisten waarheid behelst. Elke gedachte [ 271 ]toch moet dan niet alleen vergezeld gaan van eene stoffelijke verandering der hersenstof, maar is zulk eene verandering, en elk blijvend denkbeeld, dat is, elk eenmaal gevormd denkbeeld, dat wij ons later weder kunnen herinneren, veronderstelt noodzakelijk eene blijvende verandering der hersenstof. Maar al onthoudt men zich van zulke zware eischen, zoo is toch hij, die niet veronderstelt, maar beweert, dat het denken eene hersenverrigting is, verpligt in het algemeen aan te toonen, hoe door hersenwerking gedachten kunnen ontstaan; hij moet eenige analogie tusschen gedachten en de mogelijke producten van stoffelijke verrigtingen aanwijzen; hij moet het eenigermate begrijpelijk maken hoe het komen kan dat, terwijl de leverfunctie, die voor hem aan de hersenfunctie analoog is, slechts één product geeft, 't welk niettegenstaande alle toevallige verschillen slechts toch de ééne gal is, de producten der hersenverrigtingen zoo oneindig van elkander verschillen, en eindelijk, moet hij bovendien eenige gronden aanvoeren, waaruit het ten minste aannemelijk wordt, dat zoo iets in de hersenen werkelijk plaats vindt. Intusschen doen de materialisten zelfs geene poging om het zoover te brengen. Men vindt bij hen weinig anders dan niets ophelderende en vaak bespottelijke vergelijkingen en beelden. De een zegt, "dat de gedachte eene afscheiding is der hersenen,"—dus eene vloeistof. Een ander beweert meer onbepaald, "dat de gedachten producten zijn van de stofwisseling der hersenen,"—dus, zoo al niet bepaaldelijk vloeistoffen, dan toch in allen gevalle stoffelijke zaken. Dringt men nader aan, dan verontschuldigt zich de materialist met de ongenoegzaamheid van onze kennis, voortspruitende uit de ongenoegzaamheid van onze middelen tot waarneming. Ik neem die verontschuldiging gaarne aan, ofschoon ik moet erkennen dat zij nog al vreemd klinkt in den mond van velen, die in het verhevene en streelende bewustzijn van het hooge standpunt, waarop de wetenschap zich, naar hun zeggen, thans bevindt, hunne opinie verheffen tot een dogma, dat men aannemen moet, zoo men niet voor een onnoozele of een ridder van den domper wil uitgescholden worden. Maar juist in die verontschuldiging geven zij zelve het bewijs van de onmagt hunner [ 272 ]wetenschap om licht te verspreiden over het duistere gebied der zielsverrigtingen; juist door die verontschuldiging geven zij zelve ingewikkeld te kennen, dat zij, men vergunne mij die uitdrukking, de huid van den beer verkoopen voor hij gevangen is.
Maar kan de physiologie ook gronden aanvoeren vóór het aannemen eener zelfstandige ziel? Ook hier moet die wetenschap hare onmagt erkennen en zich, mijns inziens, onbevoegd verklaren om daarover een oordeel uit te spreken. Vraagt men naar bloote aanduidingen, naar feiten, die men opvatten kan als wijzende op eene zelfstandigheid der ziel, aan deze ontbreekt het niet. Maar bewijzen—dit doen die aanduidingen en feiten evenmin als de aanduidingen en feiten, waarvan zich de materialist bedient. De feiten, die de physiologie aan de hand geeft, hebben dus in dit opzigt slechts eene zeer betrekkelijke waarde, welke geheel en al bepaald wordt door onze van elders verkregene overtuiging, welke die ook moge zijn.
Maar van waar zullen wij, zoo de physiologie ze ons niet geven kan, de gronden erlangen, die ons zullen kunnen overtuigen van de zelfstandigheid, en weder op grond van deze, van de onsterfelijkheid der menschelijke ziel? Ik zou kunnen wijzen op de Openbaring, als een' vasten grond van zekerheid; doch met het oog op het geheele stelsel der bestrijders van die zelfstandigheid en onsterfelijkheid, waarin voor God, en dus ook voor eene goddelijke openbaring geene plaats is, zou het wijzen op zulk eene openbaring hier eene logische fout zijn, en op het redeneren in een cirkel uitloopen. Ik wijs daarom thans liever vooreerst op den aard van het denken zelf, waar de materialisten, gelijk schultz-bodmer hun verwijt, altijd gewoon zijn los over heen te loopen, voor 't welk trouwens niets analoogs in de stoffelijke verrigtingen des ligchaams te vinden is; verder op de eenheid van het bewustzijn, die, gelijk lotze aantoont, onmogelijk kan worden begrepen uit de organisatie en functie der hersenen, hoe men die organisatie en functie ook opvatten moge; eindelijk op de noodzakelijkheid van het geloof aan eene onsterfelijke, en dus zelfstandige ziel als voorwaarde voor het geloof aan zedelijk goed en kwaad, aan deugd [ 273 ]en ondeugd. Ten aanzien van dit laatste wil ik echter niet verkeerd worden verstaan. Ik beweer niet, zooals sommigen te onbedacht doen, dat, dewijl het materialisme, hoe het zich ten aanzien van dit teedere punt ook draaijen en wenden moge, toch in waarheid allen grond van zedelijkheid omverwerpt, en die zedelijkheid tot een onding maakt, daarom alleen reeds zijne stellingen onwaar en dus de ziel onsterfelijk zou moeten zijn. Men kon hiertegen met volle regt inbrengen, dat het wel is waar zeer jammer is, dat uit de stellingen van het materialisme zulke treurige gevolgen voortvloeijen, maar dat zulk eene ongelukkige omstandigheid toch nooit eene waarheid tot eene onwaarheid maken kan, en dat, zoo wij redelijk willen handelen, wij elke waarheid moeten aannemen met al hare gevolgen. De zaak verandert evenwel, wanneer wij, gelijk ik geloof dat wij mogen doen, ons de zedelijkheid voorstellen als gegrond in de natuur van 's menschen wezen, dus als een natuurlijk feit. Dan wordt de onsterfelijkheid der ziel het postulaat van een natuurlijk feit, en dan heeft de loochening van die onsterfelijkheid des te meer van eene ongerijmdheid, naarmate de gronden sterker zijn, waarop èn de aanleg tot zedelijkheid als iets den mensch van nature eigen, èn het noodzakelijk verband van zedelijkheid met het geloof aan onsterfelijkheid kunnen worden betoogd.
Het kan niet in mijn plan liggen deze punten verder te ontwikkelen; het is mij genoeg aangetoond te hebben, dat de physiologie in deze zaak geene uitspraak vermag te doen, en dat het, wat men ook moge veronderstellen en beweren, geenszins nog een blijk van zwakheid of van domheid is, indien men behoefte blijft gevoelen en gehecht blijft aan het denkbeeld, dat ook na den dood van ons ligchaam onze individuele persoonlijkheid blijft voortbestaan. Het is ook geen bewijs van egoïsme, gelijk zeker schrijver ergens beweert; want wij vreezen den dood, in zoo ver deze niet den toegang tot een ander leven mogt geven, veelal minder om onzentwil, dan om hen, die ons dierbaar zijn. Ik voor mij gun den materialist, wanneer hij verklaart geene ziel te hebben, die overtuiging gaarne; maar wanneer hij mij wil opdringen, dat ik gelooven moet, dat niemand eene ziel heeft, dan meen ik dien eisch [ 274 ]als eene op geen aannemelijken grond berustende aanmatiging ten stelligste te moeten afwijzen. Even gaarne gun ik hem het heerlijke en hartverheffende uitzigt op eene onsterfelijkheid, die dáárin bestaat, dat de stof van zijn ligchaam na zijnen dood een deel zal uitmaken van de levende wormen die dat ligchaam verteren, en van het levende gras dat op zijn graf zal groeijen, en van de levende dieren welke die wormen en dat gras zullen eten, en misschien ook nog wel eens voor een gedeelte van een mensch. Maar ik vind,—en ik geloof dat de meesten mijner lezers dit met mij zullen vinden,—ik vind, hoezeer ik ook dien altijddurenden stofomloop in de natuur bewonder, in dát vooruitzigt geene de minste bekoorlijkheid, en verheug mij, dat ik nog de overtuiging mag blijven koesteren, dat de dood des ligchaams voor den mensch geene vernietiging is van zijn geheele wezen, maar dat het sterven voor 's menschen eigenlijk ik, voor zijne zich-zelf bewuste persoonlijkheid, voor zijne ziel in één woord, slechts den overgang uitmaakt tot eene andere wijze van voortbestaan, waar hij de gelegenheid zal vinden zijnen aanleg verder te ontwikkelen, en daardoor in al naauwere en naauwere gemeenschap te treden met zijnen Hemelschen Vader, die hem geschapen heeft naar Zijn beeld.